Denk jij alles te weten over executieve functies? Test dan hier je kennis over executieve functies!

Executieve functies: ‘Test je kennis.’

 

  1. Wat zijn executieve functies

a.Neuronen in de hersenen die activeren, als je iets waarneemt wat een ander doet.

b.Cognitieve processen die we nodig hebben om doelgericht en efficiënt gedrag uit te voeren.

c. Functies die ons helpen om losse onderdelen tot een samenhang geheel te vormen.

 

  1. Welk deel in de hersenen is verantwoordelijk voor het aansturen van doelgericht gedrag?

a.De occipitale cortex.

b.De parietale cortex

c. De prefrontale cortex

 

  1. Welke uitspraak over de executieve functies is juist?

a. De verschillende executieve functies ontwikkelen zich niet met dezelfde snelheid.

b. Onderzoek wijst unaniem uit, dat de executieve functies samenhangen met intelligentie.

c. De executieve functies liggen vast. Je kunt ze moeilijk versterken.

d. Zwakke executieve functies gaan altijd samen met een gedragsstoornis.

 

  1. Welke executieve functie vormt de basis voor de andere executieve functie

a. Het werkgeheugen: Het vermogen om informatie vast te houden, om dit op een later moment te gebruiken.

b. Inhibitie: Het vermogen om je gedrag onder controle te kunnen houden en dit op de juiste momenten te remmen.

c. Cognitieve flexibiliteit: Het vermogen om je aanpak aan te passen en te wijzigen, als dit niet efficiënt is gebleken.

 

  1. Zwakke executieve functies komen onder andere voor bij mensen met ADHD. Welke bewering hierover is onjuist:

a. Het is voor leerlingen met ADHD niet mogelijk om zich ergens volledig op te focussen, vanwege hun moeite met het vasthouden van aandacht.

b. Leerlingen met ADHD kunnen hun impulsen minder goed beheersen.

c. Leerlingen met ADHD zijn minder gevoelig voor dopamine, wat vrijkomt bij een leuke of interessante gebeurtenis.

 

  1. Cognitieve flexibiliteit is:

a. Het vermogen snel en accuraat te wisselen tussen het uitvoeren van twee (of meer) taken.

b. Het vermogen informatie vast te houden, om deze later te bewerken.

c. Het vermogen om weerstand te bieden aan impulsen en automatische handelingen.

 

7. Het ontwikkelproces van executieve functies en interventies verloopt:

a. Van binnen naar buiten. De leerling moet zich de vaardigheden eerst eigen maken en vervolgens wordt de omgeving aangepast.

b. Van buiten naar binnen. Eerst wordt de omgeving van de leerling aangepast, zodat de leerling zich de vaardigheden vervolgens eigen kan maken.

c. Naast elkaar. De omgeving wordt aangepast en op hetzelfde moment moet de leerling zich de vaardigheden eigen maken.

 

8. Gedragsspecialist Kitty Nijboer gaf docenten en ouders een belangrijk advies mee. Wat was dit advies?

a. Vergroot de externe controle op leerlingen met zwakke executieve functies. Begeleid ze bij alles.

b. Ga na of er niet iets simpels aan de hand is. Vaak zijn daarmee al een hoop problemen opgelost.

c. Richt je vooral op inhibitie. Dit vormt de basis voor de andere executieve functies.

 

9. Leerlingen die moeite hebben met cognitieve flexibiliteit, zijn vooral:

a. Oudere kinderen en kinderen met ADD.

b. Oudere kinderen en kinderen met ASS.

c. Jongere kinderen en kinderen met ASS.

 

10. Bram is een leerling die zich moeilijk kan focussen op een taak. Welke interventie is niet geschikt?

a. Deel een grotere taak op in deeltaken.

b. Geef moeilijke taken het liefst op het einde van de dag.

c. Maak gebruik van opwarmoefeningen, ter voorbereiding op de taak.

 

 

 

 

 

1B, 2C, 3A, 4B, 5A, 6A, 7B, 8B, 9C, 10B.